De Huisvestingswet 2014 is per 1 januari 2015 in werking getreden. Gemeenten hebben door invoering van deze wet tot 1 juli 2015 de tijd gekregen om zich (samen met onder andere de ter plaatse werkzame corporaties) te heroriënteren op de vraag, of sturing op het gebied van woonruimteverdeling noodzakelijk is. Indien die noodzaak tot sturing vaststaat, mag een gemeente regulerend optreden, maar dan wel alleen met behulp van een huisvestingsverordening. Convenanten met corporaties mogen niet meer. Voor een gemeente en corporatie is het dus niet meer mogelijk om buiten de huisvestingsverordening om afspraken te maken over de verdeling van woningen.
Indien er geen huisvestingsverordening is vastgesteld geldt – in de gedachten van de wetgever – de vrijheid van iedere burger om zich te mogen vestigen waar hij wil. Tegenover die ‘vestigingsvrijheid van de burger’ staat echter de ‘contractsvrijheid van de burger’. Indien er geen huisvestingsverordening is vastgesteld, mag een verhuurder zijn woning(en) verhuren aan wie hij wil en daarbij in beginsel zijn eigen beleid voeren. Voor corporaties is dit beleid natuurlijk wel aan banden gelegd, in die zin dat er ook nog andere wettelijke regelingen gelden die haar contractsvrijheid beperken (denk onder andere aan de passendheidscriteria van de Woningwet), maar dat neemt niet weg dat dit beleid voorschriften mag bevatten die ertoe kunnen leiden dat een corporatie bepaalde categorieën van woningzoekenden voorrang geeft. De vestigingsvrijheid van de burger wordt daarmee beperkt maar dat is in de visie van de wetgever kennelijk geen probleem: dat is een kwestie van marktwerking!